DE GODEN VAN MARS
VOORWOORD.*)
Twaalf jaar
geleden heb ik mijn oom, kapitein John Carter van
Virginia, de laatste eer bewezen.
Na dien tijd heb ik dikwijls nagedacht over de vreemde
instructies, die hij voor mij achtergelaten had met
betrekking tot het bouwen van zijn grootsche graftombe.
Er waren nu twaalf jaren voorbijgegaan,
sinds ik het eigenaardige manuscript van dezen
merkwaardigen man gelezen had; van dien man die geen jeugd
had gekend en die geen flauw begrip van had, hoe oud hij
eigenlijk wel was. Die man had tien jaren op Mars
doorgebracht en zoo wel met als tegen de groene
Barsoomianen gevochten, hij had de zeer schoone Dejah
Thoris, Princes van Helium tot vrouw en was al tien jaar
prins van het huis van Tardos Mors, Jeddah van Helium.
Het was nu twaalf jaar geleden, sinds
zijn lichaam op den steilen oeverrand gevonden was bij
zijn woning, die uitzag op den Hudson. En dikwijls had ik
mij gedurende deze lange jaren afgevraagd of John Carter
werkelijk dood was.
Eens, toen ik daarover peinsde, kwam op
een warmen avond in Augustus de knecht me een telegram
brengen. Ik las:
"Tref me morgen in 't hôtel Raleigh Richmond.
John Carter".
De volgende morgen nam ik den eersten den besten trein
naar Richmond. Ik vond mijn oom nu juist zoo terug als ik
hem 't laatst gezien had; op zijn gelaat was een
uitdrukking van ijzeren wilskracht te lezen. Toen ik aan
zijn kamer aanklopte, stond hij langzaam op en verwelkomde
mij met zijn mij welbekenden glimlach. Ik zag bij den
eersten oogopslag, dat hij totaal niet verouderd was.
Terwijl hij mij zijn hand toestak zeide
hij: "Neef, het moet je wel toeschijnen alsof ik een geest
ben of dat de kweldranken van oom Ben een te grooten
invloed op je hebben, niet?"
Ik antwoordde hem dan ook, dat ik niet
wist, wat ik zag.
Hij vertelde mij dat hij op Mars in
Barsoom geweest was, maar dat hij nu niet veel tijd had
daar hij terug moest. Hij had het in zijn macht, vertelde
hij, de verschillende planeeten te bezoeken en er weer
vandoor te gaan, wanneer hij dat verkoos.
Maar zijn hart was toch in Barsoom en
dat wel omdat zijn zoo zeer geliefde prinses daar was.
Hij vertelde verder, dat hij nu nog
eens naar de aarde was gekomen, omdat hij zijn neef nog
eens wilde zien.
"Maar", zeide hij "veel heb ik je
eigenlijk niet te vertellen, want alles kun je vinden in
de aanteekeningen, die ik gemaakt heb gedurende de laatste
drie maanden, waarin ik op aarde terug ben".
En hij overhandigde mij een
portefeuille.
"Ik weet", zeide hij, "dat ge er belang
in stelt en de wereld eveneens, niettegenstaande het nog
verscheiden jaren zal duren, voordat ze het gelooven
zullen. De aardsche menschen zijn nu nog niet zoo ver, dat
ze de dingen, die ik te vertellen heb, zullen begrijpen.
Trek het je dus niet aan, als ze er om lachen".
Dien avond werd hij door zijn neef tot
aan de deur van zijn grafkelder gebracht.
"Waarschijnlijk", zeide hij, "zal ik je nooit meer een
bezoek brengen. Het is zoo moeilijk voor me om mijn vrouw
en zoontje alleen te laten".
Werkelijk heeft de neef zijn oudoom
nooit meer terug gezien. Maar hij heeft het verhaal van
John Carter's terugkeer op Mars aan de wereld medegedeeld
in de bladzijden, welke nu zullen volgen. Het bevat
Carter's tweeden tocht om Dejah Thoris, princes van Helium
te wreken.