De Zoon van Tarzan
door Edgar Rice Burroughs
(7)
19. Vlak voor zonsondergang kwam er
een troep paardevolk aan de horizon in zicht. Zij
galoppeerden over het nu gouden zand regelrecht naar het
kleine kamp van het Franse legioen. Ze deden niets om zich
te verbergen, maar kapitein Jacot, die verraad vreesde, gaf
zijn mannen een paar scherpe commando's. De troep Arabieren
hield op een afstand van honderd meter stil, doch een van
hen reed recht op het kamp toe en steeg voor Jacot af. "Ik
ben Sheik Amor ben Khatour", verklaarde hij. Kapitein Jacot
keek de nieuw aangekomene, een grote, norse man, scherp aan.
"En?" vroeg hij. De Arabier ging recht op zijn doel af.
"Achmet ben Houdin, uw gevangene, is de zoon van mijn
zuster. Lever hem aan mij uit en ik zal er voor zorgen, dat
hij zijn straf niet ontgaat". Jacot schudde het hoofd. "Dat
is onmogelijk. Hij heeft vele moorden op zijn geweten. En
als hij onschuldig blijkt te zijn, wordt hij vrijgelaten!"
"En als hij niet onschuldig is?" vroeg de Sheik. De
linkerhand van de Arabier was onder zijn boernoes verdwenen.
Toen hij hem weer te voorschijn haalde, had hij er een grote
beurs in van geitenvel gevuld met goudstukken. Hij maakte de
beurs open en liet een handvol goudstukken in zijn hand
rammelen en deed ze daarna weer in de beurs. Al die tijd had
hij gezwegen. Jacot sloeg hem nauwkeurig gade. Zij waren nu
alleen. De Sheik bood Jacot de beurs aan, stapte dicht op
hem toe en fluisterde: "Kan Achmet ben Houdin, de zoon van
mijn zuster, vannacht ontsnappen?" De Franse officier werd
eerst vuurrood, daarna zeer bleek en met gebalde vuisten
deed hij een stap naar de Arabier. Maar opeens deed hij
iets, wat hem beter voorkwam. "Sergeant", riep hij. De
geroepene verscheen onmiddellijk. "Breng deze zwarte hond
naar zijn troep terug", commandeerde hij, "kijk toe, dat ze
teruggaan en schiet de eerste de beste, die probeert terug
te komen, neer".
20. De Sheik richtte zich in
zijn volle lengte op. Zijn ogen waren gevuld met haat. Hij
hield de zak met goud vlak voor Jacots gezicht en zei: "Je
zult meer betalen dan dit voor het leven van mijn zusters
zoon. Tweemaal zoveel voor de naam, waarmee je me hebt
genoemd, en bovendien nog honderdmaal meer aan verdriet en
zorg!" "Maak, dat je wegkomt!" riep kapitein Armand Jacot,
"voordat ik je hier wegtrap!" Daarna bande hij de Sheik en
zijn drievoudige bedreiging uit zijn gedachten. De neef van
de Sheik en zijn metgezellen werden aan het gerecht
overgeleverd en ter dood veroordeeld. Een maand later
verdween het zevenjarige dochtertje Jeanne Jacot op
geheimzinnige wijze. Noch de rijkdom van haar ouders, noch
de krachtige hulp van de grote Republiek, in wier dienst
haar vader was, waren in staat het geheim van de
verblijfplaats in deze ontoegankelijke wildernis op te
sporen, zomin van het meisje als van haar ontvoerder. Een
reusachtige beloning werd er uitgeloofd, waardoor vele
avonturiers achter het wild aanjoegen. De meesten van hen
verdwenen onder de Afrikaanse zon in het stille zand van de
Sahara zonder ook maar één spoor van het gestolen kind te
vinden. Twee Zweden, Jenssen en Malbihn, gaven, na drie jaar
verkeerde aanwijzingen gevolgd te hebben, het zoeken op, ver
ten Zuiden van de Sahara en richtten hun aandacht op de meer
lonende bezigheid van ivoorstelen. Door heel de binnenlanden
van Afrika werd dit tweetal bekend om zijn meedogenloze
wreedheid en hebzucht. De inboorlingen vreesden en haatten
hen. Europese gouvernementen trachtten hen tevergeefs
gevangen te nemen. Tezamen met hun wrede bende van misschien
een honderdtal gedeserteerde Arabieren en negerslaven,
maakten zij korte metten, doodden olifanten, plunderden de
dorpen en lieten overal hun sporen achter door brutale
roofmoorden en plunderingen.
21. In het hart van de jungle,
verborgen achter de oevers van een onbekende rivier, lag een
klein dorp, omringd door een stevige palissade. In twintig
hutten van palmbladeren woonde de zwarte bevolking; een half
dozijn tentwoningen van geitenleer huisvestte de enkele
Arabieren, die hier woonden terwijl ze lading verzamelden
voor hun karavanen van kamelen, die ieder jaar tweemaal naar
de markt te Timboektoe gingen. Voor een van deze tenten
speelde een aardig, klein meisje met zwart haar en zwarte
ogen, dat ongeveer tien jaar oud was. Met haar bruine huid
en tenger figuurtje leek zij in ieder opzicht een kind van
de woestijn. Haar kleine vingers waren ijverig bezig om een
jurkje te maken van gras voor een grappige pop van ivoor en
hout, lelijk en wanstaltig, maar Meriem vond Geeka (zoals de
pop heette) het mooiste voorwerp op de wereld. Op Geeka
concentreerde zij al haar zorg en liefde, want iedereen was
verder onverschillig of wreed tegen de kleine Meriem.
Maboenoe, een tandeloze, vervuilde, ziekelijke oude heks
moest over het kind waken, trachtte het echter steeds te
pijnigen. Meer echter dan zij de oude Maboenoe vreesde, was
zij bang voor de Sheik, dien zij kende als haar vader. Hij
schold haar altijd uit voor nietsnut en als hij hiermee
ophield, sloeg hij Meriem tot ze bont en blauw zag. Maar
niets scheen het lieflijke van haar karakter te kunnen
deren. Alleen gelaten, was zij altijd gelukkig en zong,
speelde met Geeka, vlocht wilde bloemen in heur haar of
maakte allerlei dingen van gras. Alleen als de Sheik in de
buurt was bleef Meriem stil in haar hoekje zitten. Zij was
ook bang voor de dichte jungle, die het dorp omgaf die
overdag vervuld was van het geschetter der apen en 's nachts
van het gebrul der wilde dieren. Toch kon ze er soms over
denken maar voorgoed te vluchten in die vreselijke jungle,
liever dan altijd in angst te moeten zitten voor de
aanwezigheid van haar vader.

De inhoud op deze pagina staat onder :
copyright 2013-2015 by Marten Jonker.