De Zoon van Tarzan
door Edgar Rice Burroughs
(11)
31. Het voelen van de lange speer in
zijn hand en het zien van de doornenboom achter de leeuw
bracht de jongen op een idee. Het was een geringe hoop, maar
zijn enige kans. En terwijl hij niet wachtte tot het dier
hem aanviel, sloop hij, tot grote verbazing van Akoet, snel
naar de in elkaar gedoken leeuw. Een enkel moment was de
leeuw bewegingloos van verbazing en in datzelfde ogenblik
gebruikte de zoon van Tarzan een talent uit zijn
schooldagen, om zijn leven te redden. Hij rende recht op het
wilde dier toe en hield de speer uitgestrekt voor zich.
Akoet schreeuwde van angst. De leeuw stond met wijd open
ronde ogen de aanval af te wachten, gereed om, op zijn
achterpoten staande, het schepsel met zijn voorklauwen te
slaan met een kracht, die zelfs de schedel van een buffel
kraakte. Vlak voor de leeuw zette de jongen de punt van de
speer op de grond. Voordat het wilde dier kon toespringen
was het te laat. Want de jongen zwaaide en sprong over de
kop van de leeuw in de doornenboom — gered — maar gekneusd.
Akoet had nooit eerder polsstok zien springen. Hij sprong
heen en weer veilig in zijn eigen boom en schetterde tegen
de misleide Numa. De jongen, gewond en bloedend, wachtte
meer dan een uur voordat de boze nijdas zijn slachtoffer
vrij liet en koninklijk wegwandelde. Toen kwam hij naar
beneden uit zijn pijnlijke positie. De jongen en de aap
rustten enige dagen. De grove mensaap likte de wonden van
zijn mensenvriend, die de scherpe dorens van de boom
veroorzaakt hadden, schoon en deze heelden spoedig. Maar
nooit meer tartte de zoon van Tarzan nodeloos het noodlot.
Toen hij zich weer fit voelde, vervolgden zij de reis naar
de kust en tenslotte brak het vurig verlangde ogenblik aan.
Terwijl hij door het dichte oerwoud zijn weg vervolgde,
ontdekte hij iets, dat zijn hart van blijdschap deed
kloppen.
32. Datgene, wat de jongen met
verwondering vervulde, was een vers mensenspoor... van
blanke mensen, want in plaats van de indrukken van blote
voeten waren dit sporen van schoenen. Het spoor van deze
voetstappen leidde naar het Noorden. Misschien naar een
nederzetting aan de kust, dacht de jongen. Hij was vol
geestdrift om het spoor te volgen. De oude aap maakte
bezwaren. Hij moest niets van de mensen hebben. Voor hem was
de jongen een jonge aap, want hij was de zoon van de koning
der apen. Hij trachtte de jongen terug te houden, maar
zonder succes. Een paar uur later stuitten ze op de
achterhoede van de karavaan der blanken, die hij zo haastig
had willen inhalen. Strompelend over het wilde spoor liepen
een dozijn zwaar beladen zwarte mannen vooruit en deze
werden onbarmhartig vooruit gedreven. Aan weerskanten van
hen liepen twee reusachtige blonde, blanke mannen, die
beiden zware zwepen in de hand hielden, die zij op de naakte
ruggen van de arme wilden lieten neerkomen. De
begroetingskreet stierf weg op de lippen van de jongen.
Zelfs de grote aap bromde in zijn keel bij het zien van deze
onnodige marteling, die de zwarten ondergingen. "Zijn dat nu
de schepsels waar je naar toe wilt gaan?" vroeg hij de
jongen. "Zij zijn mensen", antwoordde de jongen, "en ik wil
hen vragen, waar de dichtstbijzijnde haven is en dan, Akoet,
verlaten wij hen weer". Dit zeggende zwaaide hij naar de
grond en begon de stoet te volgen en zo mogelijk in te
halen. Hij was ongeveer een honderd meter van hen af, toen
een van de blanken hem in het oog kreeg. De man gaf een
alarmkreet, richtte zijn geweer op de jongen en schoot. De
kogel sloeg vlak voor hem in de grond. Even later schoten
ook de anderen op hem. Jack sprong ongedeerd in een boom, de
aap klom opgewonden achter hem aan. Terwijl de twee
verdwenen zo vlug en op die manier, liepen de blanken en de
zwarten verward door elkaar om te overleggen, wat zij
moesten doen.
33. Dagen van vlucht in grote angst
door de jungle hadden Jenssens en Malbihns zenuwen
overspannen en hun inlandse bediende vervuld met onredelijke
schrik. Bij ieder nieuw geluid achter hen dachten zij, dat
het de Sheik was met zijn bloeddorstige volgelingen. Toen
dus de naakte, blanke krijger zwijgend uit het bos te
voorschijn kwam, was de schok groot genoeg om hen alle
zelfbeheersing te doen verliezen en Malbihn had het eerste
schot gelost. Doch het bleek, dat niemand van de troep
duidelijk gezien had, waarop zij geschoten hadden. Een van
de zwarten beweerde, dat het een ding van elf voet groot
was, met een lichaam van een mens en de kop van een olifant!
Nadat ze weer wat gekalmeerd waren en naar de plek gingen,
waar hun vijand verdwenen was, vonden zij niets. Want op dat
ogenblik waren Akoet en de zoon van Tarzan reeds ver van de
onvriendelijke geweren verwijderd. "Hoe minder de dieren
voor me vluchten, hoe erger de mensen me in stukken willen
scheuren", mompelde de jongen, half in zichzelf. "Zwarte
mannen wilden me met speren doden, blanke mannen van mijn
eigen soort schoten op mij en dreven me weg. Heeft de zoon
van Tarzan geen vrienden?" De oude aap ging dichter naar de
jongen toe. "Dat zijn de grote apen", zei hij. "Zij alleen
zullen vrienden zijn van Akoets vriend. Je hebt gezien, dat
de mensen je niet nodig hebben. Laat ons naar de grote apen
gaan — ons volk!" De twee liepen enige tijd zwijgend door,
nadat Akoet had gesproken. De jongen was diep in gedachten,
bittere gedachten, waarin haat en wraakzucht de boventoon
hadden. Eindelijk sprak hij: "Goed, Akoet, wij zullen onze
vrienden, de grote apen, opzoeken. Akoet, die reeds lang
gevoeld had, dat de jongen naar de beschaving wilde
terugkeren en daar vol zorg over was geweest, was nu
overgelukkig. Toch liet hij slechts een goedkeurend gebrom
horen en hield zich bezig met voedsel zoeken.

De inhoud op deze pagina staat onder :
copyright 2013-2015 by Marten Jonker.